Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2684

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1304 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening AOW-uitkering. Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding met broer. Oplegen boete.


Uitspraak

05/1304 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2005, 03/1596 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb). Datum uitspraak: 23 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. II. OVERWEGINGEN Appellant heeft de Svb op 6 maart 2002 mededeling gedaan van zijn verhuizing van België naar Ommel in Nederland. Uit onderzoek van de Svb is gebleken dat op het door appellant opgegeven adres twee personen zijn ingeschreven. Desgevraagd heeft appellant aangegeven de woning te delen met zijn broer, [naam broer]. Bij besluit van 11 juni 2002 heeft de Svb appellants pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van maart 2002 herzien van een ongehuwden-pensioen naar een pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb aangekondigd het te veel betaalde pensioen te zullen terugvorderen en appellant een boete te zullen opleggen omdat appellant de wijziging in zijn woonsituatie niet binnen vier weken aan de Svb heeft gemeld. Nadat nader onderzoek had plaatsgevonden, heeft de Svb bij besluit van 4 december 2002 de over de periode van maart 2002 tot en met juni 2002 te veel betaalde uitkering ten bedrage van € 310,68 van appellant teruggevorderd en hem een boete van € 45,-- opgelegd. Op 12 januari 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 24 april 2003 heeft de Svb appellants bezwaar voor zover dat was gericht tegen het herzieningsbesluit van 11 juni 2002 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Appellants bezwaren tegen de terugvordering en de boete zijn ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het herzieningsbesluit heeft appellant naar voren gebracht dat hij niet op de hoogte was van de geldende voorschriften en dat hij steeds heeft getracht met de Svb in contact te komen. Hieromtrent heeft de rechtbank overwogen dat onbekendheid met de wettelijke voorschriften niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan leiden en dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellant eerst op 8 augustus 2002 met de Svb contact heeft gezocht en dat deze datum is gelegen na de uiterste datum voor het indienen van bezwaar. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de Svb verplicht is tot terugvordering van het te veel betaalde over te gaan en daarvan slechts kan afzien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de rechtbank is van dringende redenen niet gebleken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het blijkens de parlementaire behandeling bij dringende redenen gaat om een uitzondering in het geval dat voor de betrokkene anders onaanvaardbare consequenties optreden. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet op juiste en volledige wijze heeft voldaan aan de voor hem geldende inlichtingenplicht, zodat hem een boete moet worden opgelegd. De hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank heeft bij dit alles nog opgemerkt dat het ontbreken van kwade trouw bij betrokkene niet van belang is. De Raad kan zich in deze overwegingen van de rechtbank vinden en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in vergelijking met zijn stellingen in eerste aanleg geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007. (get ) M M van der Kade (get.) A.C. Palmboom BKH 230807